Bij verstedelijking en inbreiding worden vaak hoge ambities geformuleerd voor bijvoorbeeld functieverdichting, duurzame mobiliteit, ruimtelijke kwaliteit en klimaatadaptatie. Om deze ambities op de beperkte beschikbare ruimte passend te krijgen, wordt in veel gevallen een lage parkeernorm gehanteerd. Deze valt soms lager uit dan het vastgestelde parkeernormenbeleid voorschrijft, waardoor van dat beleid moet worden afgeweken.
Wat is nodig voor het afwijken van parkeernormen?
Foto: Shutterstock
Maar waar moet zo’n afwijking vervolgens aan voldoen? Is het voldoende om te verwijzen naar de ambities voor de betreffende ruimtelijke ontwikkeling? Een recente uitspraak van de Raad van State geeft hier een richting in.
Verwijzen naar beleidsambitie
In 2021 stelt een gemeente in de buurt van Utrecht een bestemmingsplan vast, dat ziet op het toevoegen van 1.000 tot 1.500 woningen als inbreiding in een centrumgebied. De geldende parkeernorm is volgens het parkeernormenbeleid 1,0 tot 1,25 parkeerplaatsen per woning. Voor de betreffende inbreiding is echter een norm van slechts 0,4 parkeerplaatsen per woning gehanteerd. De gemeente onderbouwt deze norm door te verwijzen naar het mobiliteitsbeleid van de gemeente, waarin is vastgesteld dat auto’s uit het betreffende plangebied worden geweerd. De bestuursrechter van de Raad van State oordeelt echter dat dit beleidsvoornemen niet voldoende is onderbouwd met feiten. Met andere woorden: de kwantitatieve onderbouwing van de lagere parkeernorm ontbreekt.
Onderbouwing met data
De bestuursrechter heeft de gemeente opgedragen het besluit op dit punt te herstellen. De gemeente heeft hiervoor begin dit jaar een herstelbesluit genomen, waarin de lagere parkeernorm nader is onderbouwd. Deze onderbouwing bestond uit een analyse van (micro)data van het CBS over het personenautobezit (inclusief leaseauto’s), onderscheiden naar het type, grootte en eigendomssituatie van de woningen. Daarnaast is geanalyseerd wat de impact van het geldende parkeerregime (betaald parkeren) en het ov-aanbod (tram en bus) is op de vraag naar bezoekersparkeerplaatsen. Tot slot is met CROW-kentallen en referenties onderbouwd welke invloed deelmobiliteit op de parkeervraag heeft. De analyse resulteert in een gemiddelde parkeernorm van 0,44 parkeerplaatsen per woning, wat overeenkomt met het minimale CROW-parkeerkental voor woningen in het centrum van sterk stedelijk gebied. Volgens de gemeente wordt daarnaast jaarlijks een parkeeronderzoek uitgevoerd en zullen waar nodig maatregelen worden getroffen om de parkeerdruk te reguleren.
De bestuursrechter oordeelt dat de gemeente met deze analyse de parkeernorm voor dit plan voldoende heeft onderbouwd. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat eventuele parkeeroverlast tot een minimum zal worden beperkt.
Samengevat
Wat leert deze uitspraak ons? Allereerst dat het mogelijk is om bij verstedelijkingsopgaven en voor inbreidingslocaties een lagere parkeernorm te hanteren dan vastgesteld in het parkeernormenbeleid. Maar dat mag niet zomaar: simpelweg verwijzen naar beleidsambities is onvoldoende. CBS-data en (CROW)-referenties zijn een goed middel om het afwijken van beleidsmatig vastgestelde parkeernormen goed en kwantitatief te onderbouwen.
Belangrijk is wel dat deze uitspraak op een aantal aspecten is gebaseerd. Ten eerste is het hanteren van het minimale parkeerkental van het CROW expliciet onderdeel van het oordeel dat de parkeernorm voldoende is onderbouwd. Deze richtlijnen van het CROW zijn dus een belangrijke basis. Daarnaast zijn flankerende maatregelen aanwezig (zoals parkeerregulering en goed aanbod van openbaar vervoer) en wordt de parkeersituatie in de praktijk gemonitord. Als deze aspecten aanwezig zijn, is het dus goed mogelijk om een lagere en met data onderbouwde parkeernorm te hanteren.